George Grosz (26 juli 1893 – 6 juli 1959) is vooral bekend om zijn karikaturale tekeningen, grafiek en schilderijen van het Berlijnse leven in de jaren 1920. Hij was een prominent lid van de Berlijnse Dada en Nieuwe Zakelijkheid groepen tijdens de Weimar Republiek. Samen met John Heartfield, bekend voor zijn spottende, politieke collages – richtte hij een eigen uitgeverij op (MALIK-Verlag). In 1933 vluchtte hij naar de Verenigde Staten en keerde pas in 1959 terug naar Berlijn.
Grosz meldde zich in 1914 als oorlogsvrijwilliger maar werd in mei 1915 ongeschikt verklaard voor de militaire dienst. Hierna ontwikkelde hij zich tot pacifist. Hij stelde op karikaturale wijze het militarisme, de schijnheilige burgerlijke moraal en de ontreddering in de grootstedelijke samenleving aan de kaak. Omstreeks 1920 was hij betrokken bij het Berlijnse dadaïsme, waarvoor hij onder meer maatschappijkritische en politieke collages maakte.
In reeksen lithografieën als Ecce Homo toonde hij de schrijnende contrasten in de Weimarrepubliek: vette burgers en werklozen, rechters en prostituees, priesters en moordenaars, generaals en arme soldaten. Onder invloed van het kubisme bracht hij zowel in zijn grafisch werk als op zijn schilderijen diverse kleine taferelen op een plat vlak samen.
In 1933 was Grosz al geëmigreerd naar de Verenigde Staten, waar hij rustiger en conventioneler werk maakte. Het meest interessant in deze periode zijn apocalyptische visioenen van nazi-Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog, beïnvloed door Jeroen Bosch en Pieter Breughel.